|
|
Narcissen Een host, van gouden narcissen;
Naast het meer, onder de bomen, met wind die kussen,
Ze fladderen en dansen, vrij en blij. Aanhoudend als de sterren die stralen
En twinkelen op de Melkweg, zonder falen,
Ze strekten zich uit in eindeloze lijn
Langs de rand van een baai, zo fijn:
Tienduizend zag ik in een oogopslag,
Hun hoofden werpend in een vrolijke slag. De golven dansten naast hen, maar zij
Overtroffen de sprankelende bladeren in vreugde, zo vrij;
Een dichter kon niet anders dan vrolijk zijn,
In zo'n jolige gezelschap, zo fijn!
Ik staarde—en staarde—maar dacht weinig na
Over de rijkdom die het me bracht, ja: Want vaak, wanneer op mijn bank ik lig
In lege of in peinzende overweging, zo stijg,
Flitsen zij op dat innerlijke oog
Dat is de zaligheid van eenzaamheid, zo hoog;
En dan vult mijn hart zich met plezier,
En danst met de narcissen, keer op keer..
Door William Wordsworth
|